Het kind (met veertien was men in 1904 nog steeds een kind) poseert trots voor de vissersbemanning op de boeg van de schoener. Het wordt zijn eerste vissersvaart naar de IJslandse wateren. Zes maanden lang op een boot, zonder ook maar een streepje land te zien. Een romantische gedachte voor schilders, schrijvers, fotografen dan toch. De realiteit is voor deze "IJslandvaarders" wel even anders. Aan het eind van de winter van wal steken in Duinkerken, stormen trotseren, en voor de volgende winter weer veilig aanmeren in hun thuishaven tot het jaar nadien. Op rust gaan, aan land blijven, wegkwijnen, de koude adem van Magere Hein voelen. Hun hele leven speelt zich af in februari. En stinkt naar kabeljauw. Om een karig betaalde vangst te kunnen binnenhalen, moeten ze zich in gevaarlijke omstandigheden te pletter werken. Voor zij die zijn achtergebleven, resten enkel het wachten, bidden en het nageslacht om voor te zorgen. In die tijd luidden de doodsklokken maar al te vaak. Dan verzamelde het hele dorp zich rond de nieuwe weduwe die Onze-Lieve-Vrouw smeekte om een beter leven voor haar kinderen. Ergens ver weg van de zee.